schoeien

Dutch

Etymology

Inherited from Middle Dutch schoeyen, inherited from Old Dutch *skuoion, inherited from Proto-Germanic *skōhōną, from Proto-Germanic *skōhaz. Doublet of schoen (shoe (footwear), noun).

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈsxui̯ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ui̯ən
  • Hyphenation: schoe‧ien

Verb

schoeien

  1. to shoe (clarification of this definition is needed)

Conjugation

Conjugation of schoeien (weak)
infinitive schoeien
past singular schoeide
past participle geschoeid
infinitive schoeien
gerund schoeien n
present tense past tense
1st person singular schoei schoeide
2nd person sing. (jij) schoeit, schoei2 schoeide
2nd person sing. (u) schoeit schoeide
2nd person sing. (gij) schoeit schoeide
3rd person singular schoeit schoeide
plural schoeien schoeiden
subjunctive sing.1 schoeie schoeide
subjunctive plur.1 schoeien schoeiden
imperative sing. schoei
imperative plur.1 schoeit
participles schoeiend geschoeid
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

  • ongeschoeid (unshod)