variëren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch varieren, borrowed from Old French varier, from Latin variāre.

Pronunciation

  • IPA(key): /vaː.riˈeː.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -eːrən

Verb

variëren

  1. to vary

Conjugation

Conjugation of variëren (weak)
infinitive variëren
past singular varieerde
past participle gevarieerd
infinitive variëren
gerund variëren n
present tense past tense
1st person singular varieer varieerde
2nd person sing. (jij) varieert, varieer2 varieerde
2nd person sing. (u) varieert varieerde
2nd person sing. (gij) varieert varieerde
3rd person singular varieert varieerde
plural variëren varieerden
subjunctive sing.1 variëre varieerde
subjunctive plur.1 variëren varieerden
imperative sing. varieer
imperative plur.1 varieert
participles variërend gevarieerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

References