volbrengen

Dutch

Etymology

From vol- +‎ brengen.

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ɛŋən

Verb

volbrengen

  1. to accomplish

Conjugation

Conjugation of volbrengen (weak with past in -cht, prefixed)
infinitive volbrengen
past singular volbracht
past participle volbracht
infinitive volbrengen
gerund volbrengen n
present tense past tense
1st person singular volbreng volbracht
2nd person sing. (jij) volbrengt, volbreng2 volbracht
2nd person sing. (u) volbrengt volbracht
2nd person sing. (gij) volbrengt volbracht
3rd person singular volbrengt volbracht
plural volbrengen volbrachten
subjunctive sing.1 volbrenge volbrachte
subjunctive plur.1 volbrengen volbrachten
imperative sing. volbreng
imperative plur.1 volbrengt
participles volbrengend volbracht
1) Archaic. 2) In case of inversion.