weerspreken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch weerspreken, wederpreken, from Old Dutch *witharsprekan, from Proto-West Germanic *wiþrasprekan, equivalent to weer- +‎ spreken.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌʋeːrˈspreː.kə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: weer‧spre‧ken
  • Rhymes: -eːkən

Verb

weerspreken

  1. to refute, contradict, dispute
    Synonyms: tegenspreken, tegenzeggen

Conjugation

Conjugation of weerspreken (strong class 4, prefixed)
infinitive weerspreken
past singular weersprak
past participle weersproken
infinitive weerspreken
gerund weerspreken n
present tense past tense
1st person singular weerspreek weersprak
2nd person sing. (jij) weerspreekt, weerspreek2 weersprak
2nd person sing. (u) weerspreekt weersprak
2nd person sing. (gij) weerspreekt weerspraakt
3rd person singular weerspreekt weersprak
plural weerspreken weerspraken
subjunctive sing.1 weerspreke weersprake
subjunctive plur.1 weerspreken weerspraken
imperative sing. weerspreek
imperative plur.1 weerspreekt
participles weersprekend weersproken
1) Archaic. 2) In case of inversion.