wegrijden

Dutch

Etymology

From weg (away) +‎ rijden (to drive).

Pronunciation

  • Audio:(file)

Verb

wegrijden

  1. (intransitive) to drive away

Conjugation

Conjugation of wegrijden (strong class 1, slightly irregular, separable)
infinitive wegrijden
past singular reed weg
past participle weggereden
infinitive wegrijden
gerund wegrijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rij weg, rijd weg reed weg wegrij, wegrijd wegreed
2nd person sing. (jij) rijdt weg, rij weg2, rijd weg2 reed weg wegrijdt wegreed
2nd person sing. (u) rijdt weg reed weg wegrijdt wegreed
2nd person sing. (gij) rijdt weg reedt weg wegrijdt wegreedt
3rd person singular rijdt weg reed weg wegrijdt wegreed
plural rijden weg reden weg wegrijden wegreden
subjunctive sing.1 rijde weg rede weg wegrijde wegrede
subjunctive plur.1 rijden weg reden weg wegrijden wegreden
imperative sing. rij weg, rijd weg
imperative plur.1 rijdt weg
participles wegrijdend weggereden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

See also