aanbenen

Dutch

Etymology

From aan +‎ benen (to walk in large strides).

Pronunciation

  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧be‧nen

Verb

aanbenen

  1. (intransitive) to come walking in large strides
    Synonym: aanlopen
  2. (transitive) to keep up with
    Synonyms: bijbenen, bijhouden

Conjugation

Conjugation of aanbenen (weak, separable)
infinitive aanbenen
past singular beende aan
past participle aangebeend
infinitive aanbenen
gerund aanbenen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular been aan beende aan aanbeen aanbeende
2nd person sing. (jij) beent aan, been aan2 beende aan aanbeent aanbeende
2nd person sing. (u) beent aan beende aan aanbeent aanbeende
2nd person sing. (gij) beent aan beende aan aanbeent aanbeende
3rd person singular beent aan beende aan aanbeent aanbeende
plural benen aan beenden aan aanbenen aanbeenden
subjunctive sing.1 bene aan beende aan aanbene aanbeende
subjunctive plur.1 benen aan beenden aan aanbenen aanbeenden
imperative sing. been aan
imperative plur.1 beent aan
participles aanbenend aangebeend
1) Archaic. 2) In case of inversion.