aanbranden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch aenbranden. Equivalent to aan +‎ branden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːmbrɑndə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧bran‧den

Verb

aanbranden

  1. (intransitive) to burn to the pan

Conjugation

Conjugation of aanbranden (weak, separable)
infinitive aanbranden
past singular brandde aan
past participle aangebrand
infinitive aanbranden
gerund aanbranden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular brand aan brandde aan aanbrand aanbrandde
2nd person sing. (jij) brandt aan, brand aan2 brandde aan aanbrandt aanbrandde
2nd person sing. (u) brandt aan brandde aan aanbrandt aanbrandde
2nd person sing. (gij) brandt aan brandde aan aanbrandt aanbrandde
3rd person singular brandt aan brandde aan aanbrandt aanbrandde
plural branden aan brandden aan aanbranden aanbrandden
subjunctive sing.1 brande aan brandde aan aanbrande aanbrandde
subjunctive plur.1 branden aan brandden aan aanbranden aanbrandden
imperative sing. brand aan
imperative plur.1 brandt aan
participles aanbrandend aangebrand
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms