oppleuren

Dutch

Etymology

From op +‎ pleuren.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɔpˌpløː.rə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

oppleuren

  1. (intransitive, somewhat vulgar) to sod off
    Synonyms: aftaaien, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkankeren, oprotten, optyfen, opsodemieteren, opzouten
    Pleur op joh, halvegare. ― Why don't you sod off, idiot.

Conjugation

Conjugation of oppleuren (weak, separable)
infinitive oppleuren
past singular pleurde op
past participle opgepleurd
infinitive oppleuren
gerund oppleuren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular pleur op pleurde op oppleur oppleurde
2nd person sing. (jij) pleurt op, pleur op2 pleurde op oppleurt oppleurde
2nd person sing. (u) pleurt op pleurde op oppleurt oppleurde
2nd person sing. (gij) pleurt op pleurde op oppleurt oppleurde
3rd person singular pleurt op pleurde op oppleurt oppleurde
plural pleuren op pleurden op oppleuren oppleurden
subjunctive sing.1 pleure op pleurde op oppleure oppleurde
subjunctive plur.1 pleuren op pleurden op oppleuren oppleurden
imperative sing. pleur op
imperative plur.1 pleurt op
participles oppleurend opgepleurd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
This article is issued from Wiktionary. The text is available under Creative Commons Attribution-Share Alike 4.0 unless otherwise noted. Additional terms may apply for the media files.