voorwenden

Dutch

Etymology

From Middle Dutch vorewenden. Equivalent to voor +‎ wenden, probably a calque of Latin praetexō.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈvoːrˌʋɛ.ndə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

voorwenden

  1. to feign, to pretend
    Synonyms: veinzen, voorgeven

Conjugation

Conjugation of voorwenden (weak, separable)
infinitive voorwenden
past singular wendde voor
past participle voorgewend
infinitive voorwenden
gerund voorwenden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular wend voor wendde voor voorwend voorwendde
2nd person sing. (jij) wendt voor, wend voor2 wendde voor voorwendt voorwendde
2nd person sing. (u) wendt voor wendde voor voorwendt voorwendde
2nd person sing. (gij) wendt voor wendde voor voorwendt voorwendde
3rd person singular wendt voor wendde voor voorwendt voorwendde
plural wenden voor wendden voor voorwenden voorwendden
subjunctive sing.1 wende voor wendde voor voorwende voorwendde
subjunctive plur.1 wenden voor wendden voor voorwenden voorwendden
imperative sing. wend voor
imperative plur.1 wendt voor
participles voorwendend voorgewend
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms