schikken
Dutch
Etymology
From Middle Dutch schicken. Further etymology unclear, found only in continental West Germanic. Cognates are Middle Low German schicken, German schicken.
Pronunciation
- IPA(key): /ˈsxɪkə(n)/
Audio (Belgium): (file) Audio (Netherlands): (file) - Rhymes: -ɪkən
Verb
schikken
- (transitive) to arrange, to order
- (transitive) to be convenient for (e.g. of an appointment time)
- Schikt het als ik morgen even langskom? ― Is it convenient if I come by tomorrow?
- (reflexive) to accommodate, to adapt [with naar ‘to’]
- (intransitive, law) to settle, resolve a legal dispute [with met ‘with’]
- Trump schikt met omroep ABC. ― Trump settles with the broadcaster ABC.
Conjugation
| Conjugation of schikken (weak) | ||||
|---|---|---|---|---|
| infinitive | schikken | |||
| past singular | schikte | |||
| past participle | geschikt | |||
| infinitive | schikken | |||
| gerund | schikken n | |||
| present tense | past tense | |||
| 1st person singular | schik | schikte | ||
| 2nd person sing. (jij) | schikt, schik2 | schikte | ||
| 2nd person sing. (u) | schikt | schikte | ||
| 2nd person sing. (gij) | schikt | schikte | ||
| 3rd person singular | schikt | schikte | ||
| plural | schikken | schikten | ||
| subjunctive sing.1 | schikke | schikte | ||
| subjunctive plur.1 | schikken | schikten | ||
| imperative sing. | schik | |||
| imperative plur.1 | schikt | |||
| participles | schikkend | geschikt | ||
| 1) Archaic. 2) In case of inversion. | ||||
Derived terms
adjectives
nouns
- schikgodin
- schikking
verbs
- aanschikken
- afschikken
- beschikken
- bijeenschikken
- bijschikken
- dooreenschikken
- heenschikken
- herschikken
- inschikken
- misschikken
- naschikken
- nederschikken
- neerschikken
- omschikken
- onderschikken
- ontschikken
- opschikken
- overschikken
- rangschikken
- samenschikken
- terugschikken
- toeschikken
- uitschikken
- verschikken
- voorschikken
- voortschikken
- voortsschikken
- vooruitschikken
- weerschikken
- wegschikken