kijken
Dutch
Alternative forms
- kieken (dialectal)
Etymology
From Middle Dutch kiken, from Old Dutch *kīkan, from Proto-West Germanic *kīkan, from Proto-Germanic *kīkaną.[1]
Pronunciation
- IPA(key): /ˈkɛi̯kə(n)/
Audio: (file) - Hyphenation: kij‧ken
- Rhymes: -ɛi̯kən
Verb
kijken
- (intransitive) to look [with naar ‘at’]
- Hij bleef naar de prachtige zonsondergang kijken. ― He kept looking at the beautiful sunset.
- Ik kijk graag naar de sterrenhemel op een heldere nacht. ― I like looking at the starry sky on a clear night.
- (transitive) to watch (e.g. a film), to observe
- We gaan vanavond een film kijken. ― We are going to watch a movie tonight.
- De biologieleraar liet ons een interessant experiment kijken. ― The biology teacher showed us an interesting experiment to observe.
Conjugation
Conjugation of kijken (strong class 1) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | kijken | |||
past singular | keek | |||
past participle | gekeken | |||
infinitive | kijken | |||
gerund | kijken n | |||
present tense | past tense | |||
1st person singular | kijk | keek | ||
2nd person sing. (jij) | kijkt, kijk2 | keek | ||
2nd person sing. (u) | kijkt | keek | ||
2nd person sing. (gij) | kijkt | keekt | ||
3rd person singular | kijkt | keek | ||
plural | kijken | keken | ||
subjunctive sing.1 | kijke | keke | ||
subjunctive plur.1 | kijken | keken | ||
imperative sing. | kijk | |||
imperative plur.1 | kijkt | |||
participles | kijkend | gekeken | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |
Derived terms
interjections
verbs
- aankijken
- achterkijken
- achternakijken
- achteromkijken
- achteroverkijken
- achteruitkijken
- afkijken
- bekijken
- binnenkijken
- buitenkijken
- doorkijken
- inkijken
- meekijken
- miskijken
- nakijken
- nederkijken
- neerkijken
- omhoogkijken
- omkijken
- omlaagkijken
- onderkijken
- opkijken
- opzijkijken
- overkijken
- rondkijken
- scheelkijken
- terugkijken
- toekijken
- tv-kijken
- uitkijken
- verkijken
- voorkijken
- vooruitkijken
- wegkijken
Descendants
- Afrikaans: kyk
- Berbice Creole Dutch: kiki
- Jersey Dutch: kāike
- Negerhollands: ke, kik, ki
- Skepi Creole Dutch: kika, keka, keika
References
- ^ Philippa, Marlies, Debrabandere, Frans, Quak, Arend, Schoonheim, Tanneke, van der Sijs, Nicoline (2003–2009) Etymologisch woordenboek van het Nederlands (in Dutch), Amsterdam: Amsterdam University Press